“Wij zijn altijd doorgewinterde moralisten als het om anderen gaat”
– O. Welles
– O. Welles
Ogenschijnlijk lijk ik normaal, onder een loep uitzonderlijk. Ik bezit de kwaliteiten waar anderen jaloers op kunnen worden en zo ruim om zelfs arrogant over te zijn. Ik ben slim, knap en heb een radar voor mensen. Toch zit er een productiefout die verscholen zit in mijn diepste Zijn; er leeft een monster in mij.
Het monster is angstaanjagend; zijn geschubde huid, zijn reptielachtige pupil en vlijmscherpe tanden zijn altijd aanwezig, alsof het wacht op dat ene moment van zwakte. Ergens illusseer ik dat het aan ketenen zit, gemuilkorfd is in een zwaarbeveiligde kooi. Maar het weet wel beter. Met zijn dodelijk gif consumeert het mij tot een manifestatie van hemzelf. Het monster is dodelijk; het monster is sterker dan ik.
Jarenlang heb ik het gevoed met de ingrediënten uit de winkel der Hel: woede, pijn, angst en verdriet. Als een parasiet begon het, waarna het groeide tot groter dan mijzelf. Ik dacht, als ik het monster tem en bij me houd, dan ben ik veilig; het werd mijn waker en beschermheer. Ergens was ik verheugd om dit monster te koesteren; het leefde van mijn bagage en was sterk waar ik niet sterk kon zijn. Het monster zou mij immers nooit verlaten, noch verraden als mijn onuitputtelijke bondgenoot. Maar wilde dieren laten zich nimmer temmen zoals de Siberische tijger; zijn natuur is om te bijten en zijn prooi te consumeren, maar zoals in elke vorm van intense liefde, was ik blind voor zijn honende lach en doof voor zijn duivelse grijns. Het monster was geen monster toen voor mij.
Ik zag het monster soms vluchtig in de spiegel, of achter mijn mondhoeken. Het liet een glimp zien van zichzelf in een frons of koude blik. Langzaam nam het meer terrein in en strekte het zijn leefgebied uit tot het landschap van mijn denken; het vergiftigde mijn opvattingen en at in het geniep van de vruchten der wijsheid. Dan zag het soms een kans, een moment van opportunisme, en brak zijn klauw door mijn vuist; om uit te halen naar hen dichtbij mij. Ik zou liegen als ik zei dat ik er niet van genoot; ik zou liegen als ik het vond als een ziekte in mij.
Maar het monster werd groter en hongeriger en had aan mijn vijanden niet genoeg; het knaagde aan mijn botten, hart en longen, langzaam consumeerde het mij. Het at mijn ogen en braakte uit mijn oren; het leefde door mij. Ik eens ooit onverschrokken was plotseling geketend en onderworpen door deze donkere zijde in mij. Als een toeschouwer gedwongen, zag ik hoe het monster onbezonnen te werk ging met hetgeen wat eens mijn leven en lichaam was. Het had mij geconsumeerd als een voederbak vol verse haat; met huid en haar een tere ziel verslonden.
Opgesloten, zat ik dan, ik een koude kerker binnen in mijn geest. Opgesloten door een monster zo duivels, dat eens mijn beschermer was geweest. Geen bord van genade, geen beker vol vrede; alleen de karige maden van angst was er te eten. Maar het monster maakte een grote fout: hij had me verslonden, maar was vergeten te kauwen. Ondanks alle pijn en ellende bleef een klein deel van mij behouden. Met vingers vol bloed en afgebeten benen, klom ik in het duister uit de donkere put van wanhoop. Een klein hart pompte krachtig met weinig hoop door het oerwoud van teleurstelling en leugens, scheppende water uit de bron van kracht. Maar de pijn was zo ondragelijk en de dood nabij, het einde naderde.
Plots kwam daar een engel in een gewaad van liefde en schoenen van troost; lippen van warmte en een jas van hoop. Ze zei, sta op en ga heen naar dat monster; versla het met dit zwaard. Het zwaard was gemaakt van vertrouwen. Nog steeds het monster niet verslagen; ik bevecht het nog steeds. Maar nimmer meer zal ik falen, want het is mijn vijand geworden. Het monster in mij is er nog steeds – mijn angst ervoor niet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten