"Tabak
is net zo verslavend als heroïne."
— Sam Rain
Gelukkig regende het niet. De donkere
binnenstraat was zwak verlicht door de doffe lantaarnpaal en gaf, ondanks de
centrale locatie, een grimmig gevoel. Ze was niet thuis. De elektronische bel
was gedempt te horen, maar bleef onbeantwoord. De lichten waren uit, de gordijnen
niet geopend. Ze was de laatste hoop.
De dikke vrouw bij de container neuriede
zachtjes terwijl ze haar goedkope tabak uit een van haar zakken haalde. Het
duwwagentje was verroest en vol met stoffige kledij. Ik had haar vaker gezien —
vaak onderweg naar nergens en vanavond zat ze uitgerekend hier. Haar
grijszwarte haren leken alle kanten op te gaan, maar het zou vast het minste
van haar zorgen zijn. Ik drukte nog eens op de bel. Zou ze vroeg of laat thuis
komen? Ik had haar maanden niet meer gesproken. Vast en zeker druk met haar
nieuwe baan.
De volle maan schemerde als een stille
observant achter de wolken. Het geluid van auto's kwamen net zo snel op als ze
wegvaagden in de wind. Hoe later het werd hoe minder het er werden. Ik voelde
voor de zoveelste keer in mijn zakken — alsof ze magisch gevuld zouden worden
met iets te roken. Ze bleven leeg. Geen gerinkel van muntgeld om het 'probleem'
op te lossen.
De dikke vrouw bleef ongestoord neuriën alsof
ze in een trance was. Ze draaide er één. En stak hem aan. De geur van nicotine
gleed door de wind en betoverde me. Ik haalde diep in en sloot voor een moment
m'n ogen — genietend van de kankerwolk. Zou ik het doen? Zou ik het vragen? Aan
haar? Nogmaals keek ik naar het donkere appartement en de hoop leek te vergaan
als sneeuw voor de zon. De bittere realiteit nam zijn plaats. Ze zou niet
voorlopig thuiskomen. Niet vannacht.
Ik aarzelde. Het was een grens. Niet een
principe, maar één als een afgrond, zoals men vroeger het einde van de zeeën
beschreef toen deze nog plat was. Ik moest roken. Ik moest. De laatste was uren
geleden. Ook gebietst, maar niet van iemand zoals haar. Ik walgde van ze. Ik
was altijd diegene die ze altijd uitlachte als ze vroegen om kleingeld. Niet
dat ik ze negeerde zoals de meeste mensen, maar ik keek naar ze alsof ik ze
doorhad. Parasieten van de maatschappij vond ik ze. De haren in een
afvoerputje. Ik kan vast nog wel zonder
en anders wacht ik tot morgen.
De minuten leken uren te duren. Daar zat zij —
op een steenworp afstand. Ondanks dat ze niets had zat ze daar. Vrolijk te
neuriën. En wat te roken. Hier stond ik. Blut. Voor een deur die niet open zou
gaan. De laatste deur waar ik nog zou kunnen aanbellen. Nuchter. Mijn handen
trilden ongecontroleerd. Nicotine afkick. De druk in mijn hoofd nam toe. Alsof
mijn gedachten zich langzaam vormden tot een loden substantie in mijn schedel.
Ze had inmiddels haar vierde sinds ik haar in mijn ooghoeken hield opgestoken. Gewoon doen, leek een stem in mijn hoofd
te zeggen. Het maakt niet uit. Geef toe.
Geef gewoon toe.
Ze keek omhoog toen ik een halve meter van
haar vandaan stond. 'Mag ik er één van je draaien?', vroeg ik onoprecht
vriendelijk. Ze leek me niet te begrijpen. Ik maakte een gebaar met mijn
vingers en ze leek het te begrijpen, maar ook weer niet. Voor haar stond een
jongeman. Niet iemand van de straat. Niet iemand die een uur in de wind stonk.
Als ik haar gedachten kon lezen zou ze waarschijnlijk hebben gedacht van alle mensen vraag je het aan mij — aan
mij! Maar de vrouw bood haar pakje tabak aan. En terwijl ik er eentje
draaide, voelde ik me schuldig — tot ik hem aanstak. Eenmaal de vriendschap
gesloten via de nicotine uitwisseling, hurkte ik naast haar neer. Ze neuriede
verder, weer weg van de wereld. Af en toe wierp ze een blik — en ik besloot ons
stilzwijgen te verbreken. 'Waar komt u vandaan?', vroeg ik aan haar. Ze leek me
even te negeren, maar antwoordde in een bijna zingende klank. `Santa Domingo',
zei ze.
Wat zich normaal gezien zou uitmonden in een
dialoog, bleef een vreemd theatraal gebeuren. Ze neuriede verder en terwijl het
geluid van voorbijgaande auto's steeds meer afstierf, voelde ik de nachtkou
toenemen. Nooit eerder kende ik dit gevoel, het gevoel waarbij je het einde van
een doodlopende weg hebt bereikt. De weg houdt op en het enige wat overblijft
is een landschap waar geen pad te vinden is met een voorbestemd doel. Teruggaan
kan niet. Stilstaan helpt niet. Dit zou de eerste nacht kunnen zijn. De eerste
nacht op straat.
Ik begon te denken. Waar zou ik naar toe
kunnen gaan? Er woonden genoeg familieleden in de stad, maar zouden ze voor me
open doen? De laatste weken deden sommigen alsof ze niet thuis waren of keken
ze naar me alsof ik een 'verloren zaak' was. Ik wist wel dat ik het aan mezelf
te danken had. De leugens, de diefstallen. Maar ik had geld nodig. En ik nam
niet veel. Als ik het vroeg dan zeiden ze ik heb het niet, terwijl ze amper een
paar minuten erna vrolijk vertelden aan anderen dat ze over een paar weken op
vakantie gingen of een nieuw frutseltje gingen kopen. Dat maakte het nog niet
goed, maar wat wilden ze anders? Dat ik iemand ging beroven? Misschien was dat
slimmer — dan had ik nu nog ergens aan kunnen kloppen.
Er liep een man door de binnenstraat en
begroette de dikke vrouw. Ze spraken in een taal wat leek op Spaans. De vrouw
reageerde niet volmondig, maar de man leek een echte praatjesmaker. Hij leek
niet op een turk, maar het was duidelijk te zien dat het geen Nederlander was,
ondanks zijn blanke gelaat. Hij leek niet ouder dan 40, maar ook niet bepaald
geslaagd in zijn leven.
'Jongen, wat doen jij hier zomaar zo laat',
vroeg hij. 'Ik wacht op een kennis die thuis komt.' Hij keek me aan en keek
naar het donkere gebouw. Zijn glimlach sprak boekdelen — hij dacht hetzelfde
wat ik al eerder had gedacht. Hier komt
vanavond niemand thuis. `Jij hebben gebeld? Hunnie weten jij komen?', vroeg
hij verder. 'Nee', zei ik 'ze verwacht me niet.' Hij keek naar mijn kleding.
'Waar jij zelf wonen?', vroeg hij, bijna retorisch. Het begon tot me door te
dringen. Mijn antwoord verklaarde mijn huidige status. 'Nergens’, zei ik.
Hij keek me doordringend aan. Medelijdend.
Alsof hij een zeehondje had gevonden tussen een olieplas in het Waddengebied.
Alsof hij er zo velen had gezien en geaccepteerd had dat het gebeurde. Dat hij
zich bewogen voelde om iets te doen, maar vond dat hij niets kon doen. 'Jij zijn nog zo jong. Waarom
jij niet bellen bij familie?', ging de man verder. 'Die zijn er niet', loog ik.
Maar de leugen had de man vast vaker gehoord. 'Ik zijn Pedro. Zij is Madam. Jij
zijn wie?', vroeg Pedro. 'Ik.. ik.. ben X.'
'X, jij welkom in duizend sterren hotel
vandaag. Geen roomservice, geen douche', lachte hij. 'Eerste keer buiten?',
vroeg hij. Ik knikte. Het was de eerste keer echt buiten. De eerste keer zonder
dak boven het hoofd. Pedro haalde een pakje goedkope sigaretten uit zijn
borstzak en bood me er één aan. 'Vandaag ik jou helpen met sigaretje. Maar niet
altijd, okee'. Ik bedankte hem en nam het sigaretje aan. Ik inhaleerde diep.
Ondanks dat ik zonder dak zat, was ik niet alleen. Ondanks dat ik zonder dak
zat, had ik nu wat te roken.